achter de balustrade
De koning van Erah
een verhalend gedicht
Aanvang
de mensen wachten voor de ramen
van de zolders en de daken
galmt de klok van de oude kerk
in donkere klanken zuiver acht
de hoorn kondigt de acte aan
de eerste van het langverwachte
werk niet eerder opgevoerd
onder deze grootse namen
Antal Bloemen van der Wijdte
bariton, zijn stem vermaard
om de diepe donkere klanken
zet de Heer van Erah neer
I In opdracht van de vorst
de koning heft het gevreesde zwaard
waarin een wachter aan zee gegrift
eeuwig voor het bewaken staat
en voor de liefde voor zijn volk
hij haalt de vloot van Erah aan
hoe zij vakkundig opgebouwd
maar nu na jaren slag en roof
diep in haar wezen wordt bedreigd
dan breekt de bas door de aria heen
en valt de droeve koning bij
zijn naam bekend, zijn warme timbre
onverstoorbaar in concert
hij is de reder, de rechterhand
van de Heer van dit vrije land
en vaart de koers hem voorgelegd
wie tart zijn heerser komt ten val
de vorst van Erah wenkt de scheepsheer
gebiedt hem de zeven koningsschepen
uit te varen naar Ásrovet
daar wonen belagers van hun contreien
hij geeft de opdracht hen mild te stemmen
met zeep en thee van hun wilde rozen
en edelstenen van niet te schatten
waarde om de banden aan te halen
nu treedt hij alle veertig treden
naar zijn granieten gewelven af
en de getrouwe integere reder
begeeft zich moedig naar de haven
* * *
II Aan de kade
het vrouwenkoor is samengesteld
een mezzo en alten van hoge klasse
zij zingen de zeer schone dochters van vissers
de vissers die uitvaren met de Adórah
tien zeer schone dochters staan op de kade
met kapjes op en in wollen gewaden
en neuriën hun vaders een zegen toe
van behouden vaart en vrede over zee
meerstemmige sprankelende melodieën
stijgen mee met de morgennevel
begeleid door violen van ebbenhout
betoveren de Koningshaven van Erah
de vissers, door de reder ingehuurd
als kok, matrozen en wantbeklimmers
staan op het dek en buigen het hoofd
de zon breekt door op de stilte die volgt
dan zingen de schone dochters van vissers
een hymne over de vorst en zijn velden
waar zij met hun vaders uit wandelen gingen
langs molens en groene bebloemde paden
voorts dringen er krijsende kooplieden zich
– als geroemde tenoren en bedreven sopranen
vakkundig in rijen opgesteld –
stuwend en dreigend naar voren toe
zij worden door de reder terzijde geschoven
om de thee en de zeep van de wilde rozen
van de golvende velden van de koning
in de ‘Adórah De Eerste’ te laden
maar de edelstenen van onschatbare waarde
worden door de kapitein zelf gedragen
hij brengt ze naar zijn hut en bergt
de schat onder zijn notenhouten bed
nu blaast de hoorn het onovermijdelijk
vertrek op weg naar Ásrovet
de moeders, dochters en jonge zonen
zwaaien tesaaam hun dierbaren uit
de reder ziet één schip vertrekken
nog zes van de zeven schepen te gaan
en als hij daarin is geslaagd
wacht hem de glimlach van zijn Heer
* * *
III Op zee
de stoere bemanning van de Adórah
de eerste nacht wel uitgerust
vervuld met nieuwe wens en hoop
geboren onder de dageraad
zingt uit volle borst Het Zilvre
minnelied al van de vorst
geschreven bij robuuste kantelen
bij maanlicht in een lentenacht
de stoere bemanning van de Adórah
zingt uit volle borst Het Zilvre
maar ooit galmden de klanken schoner
toen de vorst ten gehore bracht
Het Zilvre gaat over wilde rozen
van golvende weiden van lieflijk Erah
en over een vrouw die voor de bloemen
zilver water opschept uit een bron
dan slaat de bliksem door de maat
woeste golven halen uit
over dek en matrozen heen
boven drijven de draken voorbij
de houten draak, verheven boegbeeld
staat voor fiere koningskracht
en de trotse kapitein
loodst de Adórah door de nacht
de morgen gloort, schiet een schicht
onder de spiegel een zeeaal verlicht
drie krommende meter, glinsterend zwart
glijdt bochtend voort bij roffelende trommen
matrozen verschoten in stille angst
zij fluisteren een oude elegie
werend het onvoorspelbare wezen
dat hun schipperslot heden tart
de stuurman fluit de bemanning aan
nog zeven mijlen zee te gaan
het jongste scheepsjonk klimt in ’t want
zingt een scheepslied naar men kent
over bijzondere grote raven
in ruigvertakte wondere bomen
dan meert de Adórah de allereerste
bij de vreemde steiger af
* * *
IV Op Ásrovet
op Ásrovet geen weidegrond
enkel basalten uit vulkanen
tussen de ingesleten gaten
groeien de ruigvertakte bomen
twee toverraven op de takken
krassen oude wijze spreuken
om vreemden op hun kale grond
te weren: ‘Haa Haa Haa’
in de verte op een rots
brullen twaalf bebaarde mannen
in strofen naar de kapitein
met korte regels en zwaaigebaren
die spoort zijn stomgeslagen mannen aan
hun waar rap op de kade uit te stallen
dan stormen de wilde mannen van Ásrovet toe
zij keuren de thee en de zeep van de rozen van Erah
de kapitein zingt met basstem dit aan te bieden
namens hun Heer in het teken van vrede en rust
voorts klappen de ruige mannen
van Ásrovet negen maal
luid met vereelte handen
verzoekend de scheepsbemanning
hen strak en straf te volgen
ze passeren de beide raven
vervolgens een spleetvulkaan
grommende borrelende haarden
en verderop achter een kromming
verrijst een steendorp vervallen
* * *
Pauze
de mensen staan voor de open ramen en raken maar niet uitgepraat
over de diepe warme klanken van de speler als de koning –
hoe de wonderlijke scène van de dochters van de vissers
de atmosfeer deed overslaan tot een stil ongrijpbaar sprookje
hoe de paling kunstwerk werd, welke stem het krassen der raven
hoe trouw de reder tot zijn Heer
het decor op het dak naar het dorp toe verplaatst
V Een liederlijk leven
VI Roderick en Rosalind, twee geliefden
zijn pad leidt hem naar Rosalinde
VII
VIII
Na afloop
——————————————————————
(Wordt vervolgd.)
Met dank aan Johannes Vrijman
Noten:
– De h op het end van Erah – en van de Adórah – dient te worden uitgesproken