als jong kind van het lage land
zong ik in waterige beemd
hoe diep ik van mijn Mátthias hield
de wilgen zongen langs de kant
het riet ruiste zacht onze verzen mee
ik droomde van een liedjesschrift
met prenten en met harde kaft
waarop mijn naam gekruld in goud
met diamanten punt gegrift
en zo mijzelf gestalte gaf
nu later en al bijna oud
zie ik verloren woorden ver
ik niet meer aan mijn Mátthias denk
maar als troost in waterig koud
mij teder nog een wilgje wenkt