De koning van Ērah
Aanvang
de mensen wachten voor de ramen
van de zolders en de daken
galmt de klok van de oude kerk
in donkere klanken zuiver acht
de hoorn kondigt de acte aan
de eerste van het langverwachte
werk niet eerder opgevoerd
onder deze grootse namen
Róman Bloemen van der Wijdte
bariton, zijn stem vermaard
om de diepe donkere klanken
zet de Heer van Ērah neer
I In opdracht van de vorst
de koning heft het gevreesde zwaard
waarin een wachter aan zee gegrift
eeuwig voor het bewaken staat
en voor de liefde voor zijn volk
hij haalt de vloot van Ērah aan
hoe zij vakkundig opgebouwd
maar nu na jaren slag en roof
diep in haar wezen wordt bedreigd
dan breekt de bas door de aria heen
en valt de droeve koning bij
zijn naam bekend, zijn warme timbre
onverstoorbaar in concert
hij is de reder, de rechterhand
van de Heer van dit vrije land
en vaart de koers hem voorgelegd
wie tart zijn heerser komt ten val
de vorst van Ērah wenkt de scheepsheer
gebiedt hem de zeven koningsschepen
uit te varen naar Ásrovet
daar wonen belagers van hun contreien
hij geeft de opdracht hen mild te stemmen
met zeep en thee van hun wilde rozen
en edelstenen van niet te schatten
waarde om de banden aan te halen
nu treedt hij alle veertig treden
naar zijn granieten gewelven af
en de getrouwe integere reder
begeeft zich moedig naar de haven
II Aan de kade
het vrouwenkoor is samengesteld
een mezzo en alten van hoge klasse
zij zingen de zeer schone dochters van vissers
de vissers die uitvaren met de Adórah
tien zeer schone dochters staan op de kade
met kapjes op en in wollen gewaden
en neuriën hun vaders een zegen toe
van behouden vaart en vrede over zee
meerstemmige sprankelende melodieën
stijgen mee met de morgennevel
begeleid door violen van ebbenhout
betoveren de Koningshaven van Ērah
de vissers, door de reder ingehuurd
als kok, matrozen en wantbeklimmers
staan op het dek en buigen het hoofd
de zon breekt door op de stilte die volgt
dan zingen de schone dochters van vissers
een hymne over de vorst en zijn velden
waar zij met hun vaders uit wandelen gingen
langs molens en groene bebloemde paden
voorts dringen er krijsende kooplieden zich
– als geroemde tenoren en bedreven sopranen
vakkundig in rijen opgesteld –
stuwend en dreigend naar voren toe
zij worden door de reder terzijde geschoven
om de thee en de zeep van de wilde rozen
van de golvende velden van de koning
in de ‘Adórah De Eerste’ te laden
maar de edelstenen van onschatbare waarde
worden door de kapitein zelf gedragen
hij brengt ze naar zijn hut en bergt
de schat onder zijn notenhouten bed
nu blaast de hoorn het onovermijdelijk
vertrek op weg naar Ásrovet
de moeders, dochters en jonge zonen
zwaaien tesaam hun dierbaren uit
de reder ziet één schip vertrekken
nog zes van de zeven schepen te gaan
en als hij daarin is geslaagd
wacht hem de glimlach van zijn Heer
III Op zee
de stoere bemanning van de Adórah
de eerste nacht wel uitgerust
vervuld met nieuwe wens en hoop
geboren onder de dageraad
zingt uit volle borst Het Zilvre
minnelied al van de vorst
geschreven bij robuuste kantelen
bij maanlicht in een lentenacht
de stoere bemanning van de Adórah
zingt uit volle borst Het Zilvre
maar ooit galmden de klanken schoner
toen de vorst ten gehore bracht
Het Zilvre gaat over wilde rozen
van golvende weiden van lieflijk Ērah
en over een vrouw die voor de bloemen
zilver water opschept uit een bron
dan slaat de bliksem door de maat
woeste golven halen uit
over dek en matrozen heen
boven drijven de draken voorbij
de houten draak, verheven boegbeeld
staat voor fiere koningskracht
en de trotse kapitein
loodst de Adórah door de nacht
de morgen gloort, schiet een schicht
onder de spiegel een zeeaal verlicht
drie krommende meter, glinsterend zwart
glijdt bochtend voort bij roffelende trommen
matrozen verschoten in stille angst
zij fluisteren een oude elegie
werend het onvoorspelbare wezen
dat hun schipperslot heden tart
de stuurman fluit de bemanning aan
nog zeven mijlen zee te gaan
het jongste scheepsjonk klimt in ‘t want
zingt een scheepslied naar men kent
over bijzondere grote raven
in ruigvertakte wondere bomen
dan meert de Adórah de allereerste
bij de vreemde steiger af
IV Op Ásrovet
op Ásrovet geen weidegrond
enkel basalten uit vulkanen
tussen de ingesleten gaten
groeien de ruigvertakte bomen
twee toverraven op de takken
krassen oude wijze spreuken
om vreemden op hun kale grond
te weren: ‘Haa Haa Haa’
in de verte op een rots
brullen twaalf bebaarde mannen
in strofen naar de kapitein
met korte regels en zwaaigebaren
die spoort zijn stomgeslagen mannen aan
hun waar rap op de kade uit te stallen
dan stormen de wilde mannen van Ásrovet toe
zij keuren de thee en de zeep van de rozen van Ērah
de kapitein zingt met basstem dit aan te bieden
namens hun Heer in het teken van vrede en rust
voorts klappen de ruige mannen
van Ásrovet negen maal
luid met vereelte handen
verzoekend de scheepsbemanning
hen strak en straf te volgen
ze passeren de beide raven
vervolgens een spleetvulkaan
grommende borrelende haarden
en verderop achter een kromming
verrijst een steendorp vervallen
Pauze
de mensen staan voor de open ramen en raken maar niet uitgepraat
over de diepe warme klanken van de speler als de koning –
hoe de wonderlijke scène van de dochters van de vissers
de atmosfeer deed overslaan tot een stil ongrijpbaar sprookje
hoe de paling kunstwerk werd, welke stem het krassen der raven
hoe trouw de reder tot zijn Heer
het decor op het dak verplaatst naar het dorp
het publiek neemt weer plaats voor de open ramen en brengt opnieuw concentratie op
V Een liederlijk leven
in het steendorp wordt gedanst
een vurige tarantella
de speler met de altviool
is niet van deze streken
vrouwen wassen in een stroom
waarin vissen drijven
hun versleten wol en linnen
zij kletsen druk en driftig
kinderoogjes op de oever
staren oud en droevig
soms krijsen zij eenvoudigweg
met de meeuwen mee
op Ásrovet regeert geen koning
met zachte wijze ogen
noch is hier een adellijk zwaard
waarin een wachter gegrift
er schieten hier ronddólende herders
scherpgepunte pijlen
– en met forse hoge bogen –
zwermend door de lucht
in flinke tonnen van houten duigen
gist hun drank van kruiden
door wíldrode vossen uitgespuwd
langs de gespleten vulkaan
verdreven tot de nevelen
van het bitter en de dampen
van de grommende hete vuurstrook
waar de vrouwen ongeacht
geen zonnewende wordt gevierd
zoals op Ērah ieder jaar
sommigen hopen op een omslag
zicht op schoner water
vrolijke dochters, rode linten
hun zonen schoon gekleed
de kapitein zingt nu voor de Adórah
De Tweede, De Derde en zo verder
voor alle een hevige vurige bede
voor behouden vaart
VI Roderick en Rosalind, twee geliefden
buiten het steendorp ziet Rosalind
vanaf de Kale Rots haar geliefde
Roderick zingt haar blij tegemoet
de echo galmt rondom haar voeten
dan dansen ze samen in het licht
van de ronde zilverzachte maan
hij noemt haar anders bij de naam
fluisterend Rosa in haar oor
zij spreekt hem met geliefde aan
en kust hem teder in de hals
hun beider ouders, tegen dit geluk
die weten niets van ‘t prille samenzijn
ze zien elkander in het grootst geheim
een wolf huilt, de nacht valt in
nog eenmaal een omhelzen
ze dalen van de Kale Rots
eigenweegs, naar ‘t grauwe dorp
VII De koning van Ásrovet
de dorpelingen, losgeslagen
schieten pijlen in het rond
één treft diep haar in het hart
Rosalind sterft deze dag
Roderick draagt haar naar hun rots
en houdt drie stonden lang de wake
waarbij hij eet noch slaapt noch spreekt
het rouwkoor om de scène heen
– waartussen zeer hoge tenoren –
brengt in kader zwartomlijst
een oude klaagzang ten gehore
dan leggen de zes Adórahs aan
Roderick neemt als eerste de masten waar
vanaf de scherpte van de rots
schorgehuild schreeuwt hij het steendorp toe
waarbij hij naar de kuststrook wijst:
’De twee oude toverraven vliegen op,
vreemde schepen zijn aangemeerd!’
zijn schorgehuilde gehavende rauwe keel
overstemt de herders niet
deze verstrooien de thee van de rozen van Ērah
en werpen de zeep in de vuile stroom
brullend en lachend en springend gek van hun bitter
de kinderen schreien, de moeders zwijgen
plots zien zij zich door vreemden ingesloten
Roderick spoelt zijn blauwverdonkerde ogen
onder een stroom op de Kale Rots
en daalt moedig af
in het steendorp staan de bewoners stram
bevroren bij de gehele bemanning,
de mannen van de zeven Adórahs,
die uitgerust met stalen zwaarden
kaarsrecht nederigheid afdwingen
de stilte snijdt door de atmosfeer
totdat de kapitein van de Adórah
als allereerst het ijs thans breekt
met zijn immer kalmerende bas
spreekt hij over de chaos hier
hij kijkt de verwilderde herders aan
en spreekt van schande over hun vrouwen,
hun arme kinders, de smerige stroom,
waarbij de herders, bevend ‘t bitter,
hun ogen naar de basalten richten
Roderick, net aangekomen, stapt dapper enkele passen naar voren
en zingt zilverzuiver met zijn tenor over de schone stroom van de rots
dat die waterval is om te leiden tussen dijken naar hun dorp –
maar zijn zang wordt onderbroken door de baas van de Adórah,
immers de eerste van de zeven, die het jong genie verklaart
en terstond spontaan besluit dat deze stoute jongeling
dan het beste koning kan worden van dit verloederd onzalig oord,
en dat door ‘t schone water gras kan groeien tussen grijze grauwe basalten,
dat dan de herders weer de schapen drijven
onder het toezicht van de bemanning van alle zeven schepen Adórah
wordt Roderick al plechtig aangewezen tot koning van Ásrovet
en als vakkundig watergraaf
hij neemt zijn moeder waar
en even ziet hij haar zo staan
Linde voor hem wachtend op hun Rots
VIII Eer aan de vorsten en de reder
Ásrovet is rijp voor bloei,
met Roderick als bekwame koning,
het volk van Ērah op weg naar huis –
als ze de toverraven passeren
schenkt de baas van Adórah Eén
hun met liefde de edelstenen
de overtocht, terug naar Ērah,
verloopt vrij soepel en zonder rampen
eenmaal aan hun kade gemeerd
zien de vissers hun dochters verwezen staan
zwijgend in alle gangbare talen
hun eens zo blozende wangen krijtwit
dan heft de reder adagissimo
een treurlied aan met zijn laagste bas
hoe hun immer innemende heer
ging baden in het Zilverbassin
– waterberging voor bloemen van Ērah –
maar nooit meer weder boven kwam,
dat zilversmeden zijn beeld herschiepen,
hun vorst, te midden van rozenperken
dan knielt de reder van Ērah neder
de armen hooggestrekt naar de hemel:
‘Eer aan wijlen de koning van Ērah,
die alles gaf wat ons node toekwam’
alle spelers vallen hem bij
voorts roept de reder op hogere toon:
‘Eer aan de vorst van Ásrovet
die daar vrede zal bewaren
opdat ook ons geen vijand treft’
alle spelers vallen hem bij
één der zilversmeden treedt voor
en schreeuwt vervolgens luid en schel:
‘Eer aan onze koningsgezinde
reder, nu dan onze Heer’
het gehele volk valt bij
dan legt één der schoonste dochters
van de alleroudste visser
het zwaard – waarin een wachter aan zee
diep gegrift – in de hand van de reder
en plaatst een glanzende kroon op diens hoofd
de reder vraagt haar tot zijn bruid
zij zingen samen liefde te geven
aan al wat goed is
*******
EINDE
Na afloop
er komt geen einde aan de staande
ovatie overweldigend
wanneer de speler als de koning
van het lieflijk rijk, Ērah,
met een glimlach in het licht
naar voren treedt en sierlijk buigt
zwelt het daverend applaus
tot ongekende hoogte aan
alle spelers gaan nu staan
naast de wijd gelauwerde zanger,
bariton, zijn stem vermaard
om de diepe donkere klanken,
nu buigen ze gezamenlijk
nog drie maal voor het dol publiek
op zolders en op oude daken
dan sluiten de mensen voldaan hun ramen
—————————————————————–
© L.D.W.
Met dank aan Johannes Vrijman
Foto: © Voormalig Laboratorium voor Physiologie te Groningen – Architect: © J.A.W. Vrijman
NOTEN:
– De Ē in Ērah is beklemtoond, en dient als de e van ‘eer’ te worden uitgesproken
– De h op het end van Ērah – en van de Adórah – dient te worden uitgesproken ( als een fractie van een korte zucht vanuit de borst –waarbij tegelijkertijd het samentrekken van het middenrif,
waardoor de h-klank vrij komt – zoals men ook wel lacht )
– Alle ‘R-en’ dienen te worden uitgesproken met de tongpunt-r
– De hoofdtitel, ‘achter de balustrade’, geeft aan dat dit toneelstuk, ‘De koning van Ērah’, zich achter de balustrade op het dak afspeelt
– Dit verhalend gedicht is geschreven van 2 maart 2024 t/m 2 juni 2024